Tandplaza
Spreekwoorden en gezegden
Spreekwoorden en gezegden over tanden en kiezen
Tand
Je tanden laten zien - Laten merken dat je je goed kan verdedigen.
Ergens zijn tanden inzetten - Zich ergens helemaal op concentreren.
Met je mond vol tanden staan - niet weten wat te zeggen.
Iemand aan de tand voelen - Iemand ondervragen.
Zich met hand en tand verzetten - Zich zich met alle middelen verzetten..
Tot de tanden toe bewapend - Geheel bewapend.
De tand des tijds.
Tegen de tand des tijds is niets bestand - Hoe groot en stevig ook uiteindelijk vergaat alles.
Op je tandvlees lopen.
Hij heeft zijn tanden er stomp op gebeten - Zijn moeite is tevergeefs geweest.
Oog om oog, tand om tand.
Iemand een tand trekken - Iemand oplichten.
Iets op zijn tanden nemen - Iets tot het einde toe doorzetten.
Haar op de tanden hebben.
Van de hand op de tand leven.
Het bit tussen de tanden nemen - Kwaad worden.
Het bit op de tanden nemen - Op hol slaan.
Een tandje bijzetten - Een extra inspanning leveren.
Wie vet eet, graaft zijn graf met zijn tanden - Wie vet eet leeft korter.
Met lange tanden eten - met tegenzin eten.
Staken de handen dan staken de tanden - zonder werk geen eten.
Oude lieden moeten het met de tanden houden - Als je oud bent moet je goed blijven eten.
Zij is van de tand - Zij is al oud.
Zijn tanden zijn niet meer zo goed - Water in de wijn doen.
Kies
Iets achter de kiezen hebben.
Iets voor de kiezen krijgen.
Kiezen of delen.
Iets kunnen missen als kiespijn.
Lachen als een boer die kiespijn heeft - geforceerd lachen.
Dan jeuken mij de kiezen niet meer - Dan ben ik allang dood.
Kaken
Met het schaamrood op de kaken
Zijn kaak roeren - goed eten of praten.
Je kaken op elkaar houden - zwijgen.
Iets aan de kaak stellen - een schande openbaar maken.
Mond
Mond op mond reclame.
Waar het hart van vol is loopt de mond van over.
Niet op je mondje gevallen zijn.
De morgenstond heeft goud in de mond
Je haalt me de woorden uit de mond.
Het brood uit de mond sparen.
Iemand de mond snoeren.
Ga je mond wassen.
Geen blad voor de mond nemen.
Een mond als een hooischuur hebben - brutaal zijn.
Met twee monden spreken.
Mondjemaat.
Een pruimenmondje - preuts zijn.
Dat is een hele mond vol.
De vinger op de mond leggen - iemand zeggen te zwijgen.
Een grote mond opzetten.
Naar de mond praten.
De mond voorbij praten.
Dat is spekkie naar mijn bekkie.
Volle monden, vuile gronden - Wie slecht over anderen spreekt deugt zelf ook niet.
Hij weet zijn mondje te roeren - Hij is een vlotte prater.
Iemand monddood maken - Ervoor zorgen dat iemand zijn mening niet kan geven.
Ieder pondje gaat door het mondje.
Er is nog nooit een kok gevonden die naar alle monden kan koken.